Woutertje Pieterse Lezing 2012 door Edward van de Vendel

Is er hier iemand bi?

Beste schrijvers, tekenaars, uitgevers, recensenten, studenten, lezers, juryleden, beste geïnteresseerden in de Nederlandstalige kinder- en jeugdliteratuur,

Ik wil u, vooraf aan deze lezing, iets bekennen. Ik hoop dat ik bi begin te worden. Ik zou het erg graag willen zijn, bi.
Ik kom hier straks nog op terug, maar voor alle duidelijkheid zeg ik alvast: ik heb het over geaardheid.

De laatste maanden is er op het gebied van de kinderliteratuur veel klein en groot onderzoek gedaan, al dan niet wetenschappelijk onderbouwd. Zo weten we inmiddels dat het met de ontlezing van jongeren wel meevalt, dat kinderen die moeilijke boeken lezen beter scoren op de CITO-toets, dat er meer dúre boeken worden gekocht, dat de griffelboeken van 2011 vol stonden met respectvol taalgebruik, dat kinderboekenschrijvers zich het meest ergeren aan bekende Nederlanders die een kinderboek schrijven en dat Nijntje van de rechter coke mag snuiven.

Op al deze uitkomsten en beweringen kom ik hier straks niet terug.

Want er is een vraag die voor ieder van ons steeds weer terugkomt en zich onder alle andere kwesties beweegt: waar komen onze boeken terecht? En hebben wij hun landplaats bepaald?

In de mooie geschiedenis van de Woutertje Pieterse Prijs is daar vaak – zo valt uit verslagen te lezen – over gesproken. In 1992 bijvoorbeeld. De winnaar was toen Toon Tellegens JUFFROUW KACHEL en voorzitter Kees Fens schrijft (voetnoot 1): ‘Deze jury bekroont een boek dat kinderen heel goed zouden kunnen lezen. Sommige kinderen. Welke? Dat kunnen we niet weten. Een kind moet bij zijn lectuur geluk hebben. In elk hoofd passen maar enkele boeken precies. Dat zijn de voor het hele leven beslissende boeken. De jury kan proberen het geluk te helpen.’

Twee jaar eerder, als de prijs naar DE DAME EN DE NEUSHOORN van Anne Vegter en Geerten Ten Bosch gaat, haalt voorzitter Jan Blokker een lezing aan, die dan net gehouden is door Anne de Vries (voetnoot 2). In die lezing verwijt De Vries de ‘dames en heren die zich met het jureren van kinderboeken bezighouden’ er een te eenzijdig-literaire maatstaf op nahouden. Letterlijk zegt hij: ‘We moeten ons niet zó laten meeslepen door onze eigen voorkeur, dat we kinderen literatuur gaan opdringen waar ze niets van begrijpen.’

Blokker reageert daar in zijn rapport dan vrolijk op met: ‘Overigens: als jury van de Woutertje Pieterse Prijs 1990 hebben we ons allerminst in het defensief gedrukt gevoeld door de uitspraken van Anne de Vries. In de eerste plaats heeft iedereen die voor nuancering pleit (…) natuurlijk een beetje gelijk, en in de tweede plaats hebben we ons niets van hem aangetrokken.’

Aan de jaartallen te zien lijkt dit een verouderde discussie. Maar nog maar anderhalf jaar geleden schreef de recensent van de Volkskrant, Pjotr van Lenteren, op zijn weblog De Gelukkige Lezer, in een comment (voetnoot 3): ‘Ik pleit niet voor kinderjury’s maar tegen volwassenenjury’s die geen rekening houden met kinderen. (…) Het gaat mij om kwaliteit voor kinderen. En elke keer komt er weer zo’n onnozele jury die een beetje artistiek gaat zitten neuzelen.’

En nog maar een paar weken geleden schreef de Vlaamse jeugdauteur Johan Vandervelde, op Facebook, ook al in een comment (voetnoot 4): ‘In de literatuur heb je woordkunstenaars en verhalenvertellers. De woordkunstenaars winnen prestigieuze prijzen, de verhalenvertellers winnen de harten van hun lezers.’

Of, veel genuanceerder, drie uitspraken van Tjibbe Veldkamp uit een interview met Iris Pronk, in Trouw, oktober 2011 (voetnoot 5): ‘Er zit een gat tussen het spel van kinderen en de literatuur die ze moeten lezen.’ ‘Ik schrijf kinderboeken, geen grotemensen-kinderboeken.’ En: ‘De Nederlandse kinderliteratuur kan wel wat meer Duck en Dahl gebruiken.’

Aan de andere kant is het ook nog maar drie jaar geleden dat Bregje Boonstra in haar boek WAT EEN MOOITE (voetnoot 6) stelde dat ‘de vraag of een boek het kindervolk wel zal bevallen op dit moment alle partijen lijkt te beheersen. De vraag naar literaire kwaliteit wordt over het algemeen minder expliciet gesteld.’ En even verderop in haar betoog: ‘Eén ding is duidelijk: het jeugdliteraire gouden eeuwtje is voorbij.’

Of een zin uit een antwoord van Bart Moeyaert op een vraag van Karin Kustermans in De Leeswelp, vorig jaar (voetnoot 7): ‘Ik heb vaak het gevoel dat de kinderliteratuur verschoven is naar dekinderliteratuur.’

Tot zover de citaten. Nu zou ik graag met u gaan fierljeppen.

Want het afgelopen jaar is er in de wereld van de boeken voor kinderen tussen de zes en twaalf jaar (daartoe beperk ik me in deze lezing voorlopig), iets belangrijks gebeurd. MEES KEES EN DE SPONSORLOOP, het zesde deel in de serie van Mirjam Oldenhave werd twee keer bekroond. Het zat – net als de eerdere delen in de Mees Kees-serie – bij de laatste vijf boeken die gekozen werden door de Nederlandse Kinderjury en het kreeg een Vlag en Wimpel van de Griffeljury. Zo’n dubbele lauwering was eenentwintig jaar niet meer voorgekomen (voetnoot 8). We moeten teruggaan tot 1991, toen IK BEN EEN HELD van Ted van Lieshout dubbel bekroond werd, en het jaar ervoor, toen dat het geval was met Max Velthuijs’ KIKKER IS VERLIEFD.

Waarom lukte dat het afgelopen jaar weer wél? Wat is er veranderd?

Allereerst is de dubbelbekroning natuurlijk de persoonlijke verdienste van Mirjam Oldenhave. Deze uitzonderlijke auteur weet humor met tederheid te combineren, slapstick met psychologie en herkenbaarheid met een groot gevoel voor taal. Maar daarnaast is er de laatste jaren volgens mij ook iets verschoven in het bekroningsbeleid van de Griffeljury. Met prijzen voor auteurs als bijvoorbeeld Tjibbe Veldkamp, Jan Paul Schutten en Marjet Huiberts lijkt zij steeds meer te kiezen voor kwaliteit die ook toegankelijk is voor een wat grotere groep kinderen. Of dit aanhoudt, zullen we de komende jaren zien.

Is de Kinderjury, op haar beurt, ook bezig met een koerswijziging? Misschien. In de laatste jaren is er meer televisietamtam rondom het stemmen, zeker waar het sommige titels betreft. Dat lijkt me géén goede ontwikkeling, omdat sommige uitgeverijen zich daarmee op het vlak begeven dat door de makers van The Voice Of Holland zo goed wordt beheerst: zoveel lawaai maken dat de vingers van de jonge kijker zich automatisch naar de iPhone of het stemformulier begeven. Maar daarvoor dienen we natuurlijk niet de organisatoren van de Kinderjury aan te kijken. Die hebben nou juist de Senaat ingesteld, een genootschap van leeskinderen dat de laatste vijf boeken bespreekt, en sinds 2011 mag de Senaat zelfs een Pluim uitreiken. Waarmee de Kinderjury een vrolijke stap naast het soms teveel op commercie gestoelde populariteitspad heeft gezet.

Hoopvolle tekenen dus. Ja, maar nog zo kwetsbaar! Eén MEES KEES-dubbelbekroning is te weinig om van een ontwikkeling te spreken. Pas als dit jaar boeken als EVI, NICK EN IK van Anna Woltz, VERHALEN VOOR DE VOSSENBROERTJES van Lida Dijkstra en Thé Tjong-Khing, MIKIS DE EZELJONGEN van Bibi Dumon Tak of DE GLANZENDE STAD van Thijs Goverde op twee fronten scoren, kunnen we van een omwenteling spreken.

Intussen zijn er nog heel wat bruggen te ontwerpen, voordat het gedaan is met ideeën als dat populaire boeken geen goede boeken kunnen zijn, voor het gedaan is met het feit dat er wel krantenaandacht is voor de films, de musicals en de tv-series die uit het werk van Francine Oomen, Jacques Vriens en Paul van Loon voortvloeien, maar niet voor de brede constructies die zij in de loop van de jaren in hun boeken hebben weten neer te zetten, voor het gedaan is met het idee dat literaire boeken per definitie niet door kinderen worden gelezen, voor het gedaan is met het feit dat literaire boeken automatisch als minder commercieel worden gezien, en voor het gedaan is met de tendens dat uitgeverijen van AVI-series steeds minder ‘literaire auteurs’ voor hun boeken vragen.

We moeten de voorzichtige synthese – als die er al is – krachtig proberen verder te helpen. Dat is volgens mij de opdracht voor de komende jaren: een schijnwerper zetten op het tussenland. Op de plekken waar er een geslaagd samengaan van literair en populair wordt bereikt. We moeten varen en twee wallen aantikken, ik zei het al, we moeten fierljeppen, heen en terug.

Voor ik doorga voeg ik hier eerst een disclaimer in. Ik wil duidelijk maken dat ik niet tegen wat moeilijkere, experimentele boeken ben. We hebben ze nodig om verder te komen. Om te laten zien dat je ook naar Mercurius kunt in plaats van alleen naar Landal GreenParks. Hierover zegt Jacques Dohmen, oud-redacteur van uitgeverij Querido (voetnoot 9): bijvoorbeeld terecht: ‘Het is belangrijk dat een uitgever vernieuwers een kans geeft – daarbij het risico lopend de plank helemaal mis te slaan, of een (relatief klein) verlies te lijden – maar gelukkig ook met de kans dat er op alle vlakken iets groots wordt verricht.’ En met name op het gebied van illustratie vind ik dat er op dit moment in Nederland (anders dan in Vlaanderen) veel te weinig plaats voor vernieuwing en experiment is. Ik ben ook zeer voor de verbreding van de vorm van het kinderboek, meer aandacht voor de mogelijkheden van de tablets, nog meer aandacht voor het samengaan van beeld en tekst.

Maar een paar jaar geleden begon ik, tijdens mijn lezingen, aan de kinderen te vragen wat zij het allerbeste boek vonden dat ze kenden, en waaróm. Een grote meerderheid noemde FANTASIA uit de Geronimo Stilton-reeks. Dat verbaasde me niet, maar wat me wel verraste was het enorme enthousiasme dat uit hun antwoord spatte. Later zag ik dat ook bij de kinderen die naar de boekpresentaties van de HOE OVERLEEF IK-serie kwamen en bij de jongens van elf die me gloedvol uitlegden hoe geweldig DE GRIJZE JAGER is. De liefde voor hun serie, het belang ervan in hun leesleven én in hun dagelijkse leven, de kennis die ze van de hoofdpersonen hebben, het reikhalzen waarmee ze uitkijken naar een nieuw deel – al die hartstocht is zo werkelijk, zo wáár, dat het cynisch en zeer onprofessioneel zou zijn de waarde ervan te relativeren.

Het vuur waarmee een kleinere groep kinderen kiest voor zeldzamer titels telt evenzeer, natuurlijk, élk vuur telt – maar de hierboven genoemde boeken bereiken opvallend veel kinderen die anders niet zouden lezen. En stel nou dat wij als auteurs de keuze kregen, met een pistool van boekcoverkarton op onze slaap gericht, met een leeslint dreigend strak om onze kelen getrokken, om gelezen te worden door veertien of door vierduizend kinderen, wat antwoorden we dan?

Sommigen zouden oprecht zeggen: ‘Het maakt me niet uit. Ik schrijf mijn boek en de uitgeverij beslist waar het geplaatst wordt. Als dat in de handen van een zeldzaam kind is, wat geeft dat dan? Het zeldzame kind is oorspronkelijk en prikt de betere ideeën uit de lucht. Het zeldzame kind heeft dus recht op precieze, langzame, poëtische boeken, en als dat de mijne zijn, dan ja en fijn.’

Ik begrijp die auteurs. Maar het is niet te ontkennen dat zij op die manier vooral voor de kinderen schrijven die tóch al meer mogelijkheden hebben. Die een hoog leesniveau bezitten en dus álle boeken aankunnen. Die waarschijnlijk thuis gestimuleerd worden en ook naar het theater gaan, naar muziekvoorstellingen, naar dans, naar Cinekid.

De boeken die zich richten op veertien fijnproevers zijn meestal niet de boeken die door de bibliothecarissen en leesjuffen gebruikt kunnen worden voor de kinderen die het nodig hebben dat ze met literatuur worden verwend – omdat hun leeshonger doorgaans alleen gestild wordt door de letters op het hagelslagpak.

‘Ho, stop,’ zullen dezelfde auteurs zeggen, ‘ik ben schrijver en geen bibliothecaris, geen leesjuf, geen kinderboekenmissionaris, geen educatieve Sinterklaas.’

Dat is waar. Maar doet die mogelijke grote hartstocht van de kinderen zónder al te veel kansen hen dan echt niets? Ooit maakten toch ook deze auteurs de keuze voor het schrijven voor kinderen en niet voor volwassenen? Hun beoogd publiek wordt nota bene letterlijk genoemd in hun beroepsomschrijving: kinderboekenauteur. Of is het zo dat juist deze schrijvers liever schrijver tout court genoemd worden? Dat zij degenen zijn die af en toe vergeten dat ons slagen niet alleen afhangt van de hoeveelheid aandacht die we opdoen in de media? Die vergeten dat ons slagen toch voor het grootste gedeelte bepaald zou moeten worden door de passie van het publiek, ook al schrijft ons publiek nu eenmaal zélf niet in kranten en bepaalt het ook niet zelf wie er aanschuift bij De Wereld Draait Door?

Ik wil mijn disclaimer herhalen. Ik ben niet tégen boeken van auteurs die zich niks van hun publiek aantrekken. Laat het verschijningspakket zo veelkleurig mogelijk zijn. Maar voor mezelf heb ik veel gehad aan de volgende versimpeling:

Vragen we kinderen waaraan een goed boek moet voldoen, dan zeggen ze:

  • Het moet spannend zijn.
  • Het moet grappig zijn.

Vragen we volwassenen waar een goed kinderboek aan moet voldoen, dan zeggen ze:

  • Het moet goed van taal en stijl zijn.
  • Het moet origineel zijn.

Daarnaast hebben beide groepen nog een ander criterium. Dat is wat moeilijker in één woord te vatten, maar het heeft met beleving te maken. Waarbij kinderen dan bedoelen dat ze voelen dat het verhaal over henzelf gaat en volwassenen aanvoeren dat de karakters echt en de details geloofwaardig moeten zijn.

Elk op hun eigen manier willen volwassenen en kinderen dat een boek hen verandert. Dat je zó meeleeft dat je tegen de pagina’s schreeuwt: ‘Doe het niet!’ of juist: ‘Doe het wel!’. Dat het over meer dan het verhaaltje blijkt te gaan. Dat de elementen op het spel staan die we elke hard-realistische, niet-virtuele dag ook in het echt proberen van hun raadsels te ontdoen: liefde, identiteit, vriendschap, macht, verantwoordelijkheid, verraad.

Deze maatstaf, beleving, is misschien wel de belangrijkste, maar kan naar mijn mening alleen bereikt worden door een combinatie van zowel de kinder- als de volwassen criteria. Als bijvoorbeeld spanning (lees: avontuur, lees: onzekerheid, lees: gevaar, lees: moed) pink in pink loopt met taal (lees: juistheid, lees: helderheid, lees: verzorgdheid, lees: precisie) komt de geboorte van een geluksboek in zicht.

De kinderboeken die je vanaf de eerste bladzijde toeroepen: ‘Ga zitten, denk nergens anders meer aan, want ik ga je iets vertellen waar je niet omheen kunt,’ zijn altijd boeken waarvan het avontuur ertoe doet én waarvan de taal ertoe doet. Die boeken vervoeren. Die boeken stalen de moed van de lezer, door ze te laten zien hoe anderen struikelden en daarna weer opstonden. Naar het schrijven, uitgeven, verkopen en bekronen van zúlke boeken moeten we streven.

Voorbeelden? TOBIE LOLNESS van Timothée de Fombelle – spannend én origineel. DE GVR van Roald Dahl – grappig én goed geschreven. De boeken van Guus Kuijer – waarachtig én nog van alles meer. Astrid Lindgren, nog steeds de kinderboekenwereldkampioen, zag nooit af van een plot. Annie M.G. Schmidt gaf nooit de luchtige kant van haar verhalen op.

Het mooie aan dit soort boeken is dat makkelijk en moeilijk er minder toe doet. Juist in helderheid kun je poëzie kwijt. Als het in de eerste regel duidelijk is waar we zijn en wie er praat, kan een lezend kind in de tweede en derde regel heus wel de lading van een karige dialoog begrijpen. En bekommerde Paul Biegel zich om leesniveaus? Nee. Maar omdat zijn verhalen én zijn ritmische taal ons op een hoovercraftachtige manier optilden, zoefden we over alle drempels heen.

De genoemde schrijvers hebben, naast de aandacht voor spanning en de aandacht voor stralende taal nog iets anders gemeen. Zonder uitzondering zijn het eigenzinnige auteurs. In hoe ze zich inzetten voor hun boeken waren ze compromisloos. Hun beste verhalen zijn niet in opdracht geschreven, niet in een door de uitgever verzonnen kopie van een serie die elders goed verkoopt, niet van tevoren beperkt door een vastgelegd aantal bladzijden of hoofdstukken. Hun beste boeken zijn ook voor de schrijvers zelf een avontuur geweest, voortgekomen uit hetzelfde vuur als dat waarmee ze later door kinderen ontvangen werden. Hun boeken laten zien wie zij zijn, als persoon. In hun beste boeken tonen ze de volle inzet van hun schrijverschap, van hun solidariteit met kinderen en van hun persoonlijke, vrolijke gekte.

Daarom is het dan ook armoedig als makers en uitgevers kiezen voor boeken die enkel vanuit marktdenken zijn gestart. Dat is niet alleen pover, maar ook oneerlijk voor kinderen. Die boeken, chicklit of niet, jolig of niet, doen denken aan die meesters en juffen die alleen maar orde kunnen houden door vriendjes te worden met het populairste kind in hun klas. Bange leerkrachten en bange schrijvers zijn het, die blijkbaar niet aan kinderen durven te laten zien wie zijzelf zijn als volwassene. Eenzijdig populair georiënteerde schrijvers zouden belangrijker kunnen zijn als ze langer nadachten over hun taal en personages, als ze vanuit zichzelf of vanuit de redactie van hun uitgeverij gedwongen werden dieper te gaan, gevaarlijker te schrijven, met inzet van dat wat hen als volwassene-met-verstand-van-kinderen bezighoudt.

De beste kinderboekenschrijvers zijn degene die verstand hebben van kinderen én eigenzinnig zijn. Die heen en weer fierljeppen. Die een gloed over de kinderliteratuur verspreiden waar zowel de kinderen als ook hun voorlezende ouders en leerkrachten zich in willen baden.

Hoe mooi zou het zijn als ook het literaire veld deze gloedboeken meer aandacht zou geven?

Om dat te bereiken pleit ik voor het organiseren van een plek waar makers en hun lezende kinderen directer met elkaar in contact komen. Dat kan bijvoorbeeld door het oprichten van een online kinderliterair tijdschrift, geschikt voor de binnenkort overal aanwezige iPads en andere tablets. Een magazine waar je als kind lid van wordt door een profiel aan te maken. Een site waarop elke dag goede auteurs, tekenaars, animatoren, fotografen en filmers nieuwe bijdragen posten, al dan niet reagerend op het nieuws van de dag óf op persoonlijke verzoeken van de kinderen. Dit is maar de kiem van een idee, maar we mogen de kans die de nieuwe media ons biedt – een rechtere weg tussen enthousiaste kinderboekvolwassenen en enthousiaste kinderen – niet zomaar naast ons neerleggen.

Wat er echt, echt, echt ontbreekt is een prijs die door veellezende kinderen wordt bepaald. De Pluim van de Senaat van de Kinderjury is een mooi begin, maar er moet een manier zijn om kinderen die boeken verslinden en dus expert zijn wérkelijk in te zetten. Bij het selecteren van de vijftig boeken op de Tiplijst van de Kinderjury bijvoorbeeld. Of, als ik even de kinderliteratuur verlaat en naar de jeugdboeken kijk, door bij de Gouden Lijst of de Dioraphte Jeugdliteratuur Prijs een gemengde jury van jongeren én volwassenen in te stellen.

O ja, en waarom is er bij de Griffels geen categorie AVI-boeken? Het zou, denk ik, de herwaardering van het op leesniveau geschreven maar toch spannende, grappige, ontroerende of precieze boek rugwind geven.

Het gaat allemaal om integratie. Om het besef dat kindercriteria niet tegenover volwassen criteria staan. Om het proberen te leren van de hartstocht van kinderen, zonder daarbij je volwassen inzet weg te moffelen. Het gaat om het bestrijden van het cynisme en het bejubelen van échte aandacht voor kinderen. Het gaat erom dat wij – tenminste wij! – kinderen niet zien als een kuikenversie van volwassenen, zoals in The Voice Kids, het Junior Songfestival, maar ook in slordig aangemaakte kopie-series van Harry Potter of Hoe Overleef Ik eenzijdig gebeurt.

Het gaat erom dat wij begrijpen wat de aard van opgroeien is. Hoe spannend dat is, hoe vurig, maar ook hoe eng en levensgevaarlijk. Het gaat om het inzetten van plot, humor en herkenbare setting naast onontkoombare taal en onderwerpen met een serieuze bodem. Het gaat om het schrijven van boeken waar kinderen straks mee in hun armen geklemd staan, nadat wij er, al schrijvend, maandenlang ook mee in onze armen geklemd stonden. Boeken die kinderen zich later, zoals Kees Fens zei, als beslissende boeken kunnen herinneren. Om dat te bereiken moeten wij twee kanten opkijken.

Het gaat, kortom, om geaardheid. Want laten we in godsnaam hopen dat we het steeds meer en steeds beter zijn.

Bi, bedoel ik.

Bi.

Edward van de Vendel1 maart 2012

Voetnoten

  1. Juryrapport Woutertje Pieterse Prijs 1992
  2. Juryrapport Woutertje Pieterse Prijs 1990
  3. Bij zijn eigen posting van 6 oktober 2010 ‘Steekje los bij de Griffeljury’.
  4. Op 26 januari 2012, reagerend op een posting van Paul van Loon met de titel ‘Ach ja, ze houden niet echt van me (…)’.
  5. Interview in Trouw, 5 oktober 2011.
  6. Bregje Boonstra, WAT EEN MOOITE, Querido, 2009. Blz. 19
  7. In De Leeswelp 5, jaargang 2011. Blz. 171-173
  8. Na te lezen op www.jipjip.weblog.nl, in een posting van Richard Thiel van 29 juni 2011.
  9. In een e-mail aan mij.
Naar boven