Boek
Iep! is kinderliteratuur over vrijheid en liefde, waarin Joke van Leeuwen met taal jongleert zoals alleen zij dat kan: sprankelend én toegankelijk. Het is een verhaal over een wezentje dat half mens, half vogel is. De vogelkenner Warre vindt het vogelmeisje, dat vleugels in plaats van armen heeft, onder een struik en neemt het mee naar huis. Daar proberen hij en zijn vrouw Tine haar met verpletterend veel liefde op te voeden tot een beschaafd meisje. Dat mislukt: ze is ontembaar. Ze leert wel een beetje praten maar kan van de klinkers alleen de i zeggen, zodat haar naam Vogeltje Viegeltje wordt. De langste zin die ze uit kan brengen, luidt: Ik miet un bieteriemetje mit pindekies.
Tine naait een fladderjasje voor Viegeltje dat haar vleugels verbergt, maar toch vliegt ze op een dag weg: Het leek op schoolvliegslag, rugvliegslag, luchttrappelen. Overal waar Viegeltje neerstrijkt, willen de mensen haar houden, maar steeds vliegt ze er weer vandoor, zonder dag te zeggen. Het slot is ontroerend: Tine en Warre mogen Viegeltje verzorgen als ze een schot hagel door haar vleugels heeft gekregen, en laten haar tenslotte gaan, met als afscheidsgeschenk een gouden ringetje met Gieje ries erin gegraveerd. Zelfs Tine begrijpt dan dat ze alleen te redden is door haar los te laten: Viegeltjes kon je niet houden, behalve in je gedachten.
Thematisch doet het verhaal denken aan Andersens sprookje De Chinese nachtegaal: wie schoonheid en vrijheid wil temmen, verliest haar.
Tegelijkertijd gaat het boek over veel meer. Over waarnemen: Je kunt hetzelfde zien en toch iets heel verschillends. Over de ontoereikendheid van de taal: We ruiken veel verschillen en we weten niet hoe we ze moeten noemen. Standaardfrasen als Je bent altijd welkom worden op de hak genomen, evenals de informatiemaatschappij die je overspoelt met informatie waar je niet om vraagt. Dit alles wordt met lichtvoetige humor gebracht, in klare taal waarvan elk woord aandachtig voorgeproefd lijkt. Eenvoud en gelaagdheid zijn in perfecte balans: taalfilosofie voor kinderen, kundig verstopt in een wondermooi verhaal.
Leeftijd en (voor-)lezen
Iep! is geschikt voor kinderen vanaf 10 jaar. Jongere kinderen kunnen ervan genieten als ze genoeg taalgevoel hebben om de vele taalgrapjes te kunnen begrijpen.
De 35 hoofdstukjes zijn kort, dus is het goed te doen om twee tot vier hoofdstukjes per keer voor te lezen.
Lees altijd eerst de tekst voor uzelf, dan weet u waar de accenten komen, welke tekeningen u wilt laten zien en waar u eventueel over kunt praten.
Een probleem bij het voorlezen is dat de tekeningen een wezenlijk deel uitmaken van het verhaal. U kunt ze overslaan, maar dan missen de kinderen veel. Misschien is het een idee om bepaalde pagina’s met tekeningen te kopiëren. U kunt ze ook met een beamer projecteren op een scherm, maar dat is nogal een gedoe. Het handigst is om meerdere exemplaren van het boek in de klas te hebben: een boek per groepje van twee of meer kinderen.
Groepsgesprek
Een goede manier om een kinderboek als geheel klassikaal te bespreken is door Aidan Chambers ontwikkeld. Chambers is een Engelse kinderboekenschrijver die in 2002 de Hans Christian Andersenprijs kreeg. Maar hij is ook een specialist in leesbevordering en beschrijft deze aanpak, ontstaan in de praktijk van de basisschool, in zijn boeken Vertel eens en De leesomgeving (Biblion 2001).
De werkwijze is te gebruiken in de hele basisschool.
De ‘Vertel eens’-aanpak komt erop neer dat de groep in ongeveer drie kwartier over een boek praat naar aanleiding van vragen die u als leerkracht stelt. Chambers stelt de volgende basisvragen voor, die meestal veel reactie ontlokken:
- Wat vind je leuk aan het boek?
- Wat vind je niet leuk aan het boek?
- Wat vind je moeilijk?
- Zie je ook bepaalde patronen die zich herhalen?
De antwoorden van de kinderen op deze vragen zet u in steekwoorden op het bord.
De drie eerste vragen vormen een inleiding tot de laatste vraag, die het belangrijkst is: het is de vraag naar bepaalde patronen of stramienen in het boek. Door op die patronen te letten, leren kinderen beter kijken, luisteren en lezen. Dan kunnen ze nog meer genieten van een boek. Als patronen voor de kinderen van uw groep een te moeilijk begrip is, kunt u vragen naar dingen die steeds terugkomen. Als ze daar eenmaal mee geoefend hebben, begrijpen ze het gauw genoeg: zo is er bij sprookjes vaak sprake van drie opdrachten of drie wensen, bij een stapelverhaal komt er steeds een zin bij, en in prentenboeken zie je vaak zich herhalende patronen in de illustraties. De patronen kunnen zitten in de dingen die de kinderen leuk vinden, niet leuk en/of moeilijk.
Voorbeelden uit ‘Iep!’: Er komen – net als bij het sprookje Zwaan-kleef-aan – steeds meer mensen bij die achter Viegeltje aan gaan, en naar het eind van het boek haken die in omgekeerde volgorde weer af; het boek begint met een paar getekende lijnen en eindigt daar ook weer mee; in de tekeningen zitten vaak denkgrapjes.
Zodra de kinderen doorhebben dat dát nu patronen of stramienen zijn, gaan ze die in andere boeken ook herkennen. Soms vinden kinderen na zo’n bespreking moeilijke dingen niet moeilijk meer, of vallen hen opeens leuke dingen op die ze eerst niet zagen.
Tips:
- Er zijn meer vragen mogelijk; elke leerkracht ontwikkelt daarin zijn of haar eigen stijl.
- De kinderen moeten het boek goed kennen, dus lees het zo mogelijk meer dan één keer voor.
- Alles mag gezegd of opgemerkt worden. Niets is gek of stom. Geef de kinderen het gevoel dat hun antwoord belangrijk is.
- Er wordt niet door elkaar heen gepraat. Iedereen luistert naar elkaar.
- Het boek moet niet te simpel en voorspelbaar zijn, anders bent u er snel over uitgepraat. Alle acht boeken uit de Schatkist-reeks zijn geschikt.
- De ‘Vertel eens’-aanpak werkt het best als die regelmatig gehanteerd wordt. Dan raken de kinderen eraan gewend en gaan ze het leuk vinden om op ontdekkingsreis te gaan in een volgend boek.
- Meer informatie in: Aidan Chambers: Vertel eens en De leesomgeving, Biblion, Den Haag 2001.
Praten
Over dingen die je zou willen kunnen zonder het te leren
Lees bladzijde 23 (‘Wat denk je dat het prettigst is…’) tot bladzijde 25 (‘Ik kan op vijf instrumenten tegelijk spelen!’) voor. Praat met elkaar over dingen die je meteen zou willen kunnen zonder het te leren. En welke dingen zou je willen leren om het te kunnen? En hoe lang mag dat leren duren?
Over dingen die je van jezelf niet mag
Lees bladzijde 88 voor. Loetje mag van zichzelf niet op zwarte tegels stappen, want dan gebeurt er iets griezeligs. Praat met elkaar over dingen die je van jezelf niet mag, want anders gebeurt er misschien een ongeluk. Of praat over dingen die je juiste wel moet doen om een ongeluk te voorkomen. Is dat waar of denk je dat alleen maar? Maar als je zoiets denkt, is het toch waar?
Over dingen waar je bang voor bent
Lees bladzijde 110 (‘Ik denk veel aan spoken en geesten,’) tot bladzijde 116 (‘Beloof je dat?’) voor. Praat met elkaar over dingen waar je bang voor bent. Bestaan die dingen echt? Kun je toch bang zijn voor dingen die misschien niet echt bestaan?
Over dingen die je zou willen durven
Lees bladzijde 139 (‘Die avond zaten ze in de huiskamer…’) tot bladzijde 140 (‘De tanden poetsen van een tijger.’) voor. Praat met elkaar over dingen die je zou willen durven. Wil je dat dan alleen voor jezelf durven of moet er iemand bij zijn voor wie je dat durft?
Over vasthouden en loslaten
Lees bladzijde 148 (‘Ik denk dat ze weer weg gaat vliegen,’ tot ‘Viegeltjes kon je niet houden, behalve in je gedachten.’) voor. Praat met elkaar over dit fragment. Waarom gaan mooie momenten voorbij en lieve mensen soms weg? Kun je daar iets aan doen?
Over de mooiste zin van het boek
Wat is de mooiste zin van het boek? Ga ernaar op zoek en vertel het aan elkaar. Waarom vind jij dat de mooiste zin? Zijn de zinnen die andere kinderen hebben gevonden misschien nog mooier? Waarom (niet)? Je kunt ook op zoek gaan naar de grappigste zin. Of naar de vreemdste.
Over de griezeligste tekening van het boek
Wat is de griezeligste tekening van het boek? Ga ernaar op zoek en vertel het aan elkaar. Waarom vind jij die tekening de griezeligste? Of zijn de tekeningen die andere kinderen hebben gevonden nog griezeliger? Waarom (niet)? Je kunt ook op zoek gaan naar de liefste tekening. Of naar de gekste.
Doen
Een landschap tekenen
Neem drie lijnen. Buig ze een beetje om. Schuif ze tegen elkaar. En hier is het landschap waarin dit verhaal begint. (p. 5)
Zo begint Joke van Leeuwen haar boek Iep!. Teken met een potlood op een soortgelijke manier jouw eigen landschap. Teken er struiken, bomen en paden bij, een zon, een rivier, een huis, nog een huis, een sloot, een molen, een kerk, wat je maar wilt. Kleur je tekening daarna in met kleurpotloden of verf.
Een personage bedenken
Warre hield van vogels. Naar vogels kijken vond hij een van de mooiste dingen die je in je leven kon doen. Veel mooier dan naar schilderijen kijken of naar de televisie. Elke dag liep hij door het landschap dichtbij zijn huis. Dat landschap leek op drie gebogen lijnen met struiken en bomen en paden en de zon erboven, als het een mooi zomer was. (p.7)
Bedenk bij de tekening van jouw landschap (zie de opdracht ‘Een landschap tekenen’) een eigen personage. Is het een man, een vrouw, een kind? Een piraat, een kleermaakster, een appelplukker? Geef je personage een naam en een lievelingsbezigheid. Schrijf op de voor- of achterkant van je tekening een kort stukje over je personage.
Met een vreemd woord spelen
‘Fof,’ zei Tine.
‘Wat?’
‘Fof. Ik ga het woord fof opeten.’
En dat deed ze.
Met haar mond dicht. (p. 31)
Warre en Tine maken woorden met de lettertjes van vermicelli die ze uit hun soep opvissen. Tine maakt zo het woord fof. Wat zou fof betekenen? Het staat niet in het woordenboek. Bedenk zelf wat fof zou kunnen betekenen. Is het een hoed, een besmettelijke ziekte, een vissersbootje? Speel dit spel in een groepje. Iedereen bedenkt iets, schrijft dat op en leest het voor. Daarna maakt iedereen een zin met het woord fof in die speciale betekenis. ‘Ze ging de deur niet uit zonder haar fof op.’ ‘Iedereen lag met de fof in bed.’ ‘Op de horizon voer een fof.’
Doe hetzelfde met een ander nog niet bestaand woord. Kies een klinker (a, e, i, o, u) en twee medeklinkers en maak zo een nieuw woord. Wat is div, suk, rin, wul, zef?
Een bijzonder zelfportret tekenen
‘Zeg eens: aaaaaaaaaaaaaaaaa.’
‘Ie,’ zei Vogeltje,‘ie.’
‘Nee, het is aa,’ zei Tine, ‘aaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaa.’
‘Ie,’ zei Vogeltje.
‘Zeg dan eens ee, eeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeee.’
‘Ie,’ zei Vogeltje. (p. 28)
Tine probeert Vogeltje de klinkers te laten zeggen: aa, ee, oo, uu. Maar Vogeltje kan alleen ie zeggen. Joke van Leeuwen tekent op bladzijde 28 vier keer het hoofd van Tine die de klinkers zegt. Elke keer is de mond van Tine anders. Kies een klinker uit en teken een zelfportret waarbij je aan je mond kunt zien welke klinker je zegt. Schrijf onderaan je tekening de titel.
Toneelspelen met ie-zinnen
‘Ik heb met haar geoefend,’ zei Tine. ‘Ze kan de aa en de oo niet. Ze kan haar eigen naam niet zeggen. En dat mag niet, Warre, want als je je eigen naam niet kunt zeggen, kun je niet zeggen wie je bent. Ze zei Viegeltje in plaats van Vogeltje. Ze moet maar Viegeltje heten.’ (p. 29)
Omdat ze de o niet kan zeggen, heet Vogeltje voortaan Viegeltje. Hoe zou jij heten als je alleen de ie kon zeggen? Zeg hardop je voor- en achternaam met een ie: Jies vien Hiest, Liekie vien Dien. Speel met elkaar het receptiespel: je loopt op een feest, steeds ontmoet je nieuwe gasten die je een hand geeft en tegen wie je zegt hoe je heet. Voer met elkaar korte gesprekjes in de ie-taal. Iek bien Jiekie vien Lieuwen! Iengieniem! Hie giet ’t miet ie?
Ie-zinnen schrijven en erbij tekenen
Ze was almaar bezig met Viegeltje. Ze oefende haar in spreken. Ze begon met zinnetjes waarbij het niet zo opviel dat Viegeltje een spraakgebrek had. Bijvoorbeeld:
Hier stierf de mier.
Drie vrienden zien een lieve brief. (p. 32)
Viegeltje kan alleen woorden met een ie zeggen. Bedenk met elkaar een lange lijst van ie-woorden: bier, kiezen, fiets, die, griep, vies, liep, ietsiepietsie en nog vijftig andere ie-woorden. Gebruik je ie-woorden om er een ie-zin van te maken die Viegeltje kan zeggen. ‘Verlies je kiezen niet!’ ‘Ien liep en Pien viel.’ Kies je beste ie-zin uit en maak er een tekening bij.
Op een zelfde manier kun je ook a-zinnen maken, en o-zinnen, eu- en ui-zinnen. Mét de tekeningen die daarbij horen.
Een collage met beelden maken
Ze had op de televisie van heel dichtbij gezien dat ze een losse vinger aannaaiden. Doordat het van zo dichtbij was gefilmd, kon ze niet goed zien waar de vinger aan vast werd genaaid. Waarschijnlijk ergens waar die niet opviel. Dus waarschijnlijk niet op iemand z’n voorhoofd of aan iemand z’n voeten. (p. 54)
Dit is een gedachte van Loetje in het boek. Joke van Leeuwen tekent er een hoofd bij waar twee vingers aan vast zitten. En een voet met drie tenen en twee vingers. Maak ook zoiets. Knip uit een tijdschrift bijvoorbeeld het hoofd van een filmster. Plak op haar neus een uitgeknipte vinger of de voet van een voetballer. Uit haar oor komt een kinderhandje of een elleboog. Plak op zo’n manier een stel vreemde portretten en maak er een tentoonstelling van.
Een vliegje tekenen
Tine plukte weer iets met een natte vinger van haar schoteltje. Ze at het op. Warre zag het. Het was een heel klein soort vliegje. Ze lustte dat. (p. 58)
Teken een piepklein vliegje, zo klein als je kunt. Maar je moet wel goed de pootjes en de vleugeltjes kunnen zien. Geef het vliegje een naam en schrijf die er in kleine, maar leesbare letters bij.
Een bladwijzer maken
Het hoeft niet, want ik ben bij iemand anders. Ik bel wel als ik terugkom. Loetje (p. 69)
Dit is het briefje dat Loetje schrijft voor de oppas. Ze legt het thuis ergens neer en loopt dan met Viegeltje weg. Maak het briefje van Loetje na. Ga op zoek naar een geschikt stukje papier, bijvoorbeeld de achterkant van een envelop of iets anders. Schrijf er de tekst van Loetje op. Verfrommel het briefje en strijk het weer glad; dan ziet het er oud uit. Nu heb je een bladwijzer om in het boek te stoppen tussen de bladzijden waar je met lezen gebleven bent.
Een sloom slaapliedje voordragen
De slome slak slaapt in de slappe sla. De slome slak slaapt in de slappe sla. De slome slak slaapt in de slappe sla. De slome slak slaapt in de slappe sla. De slome slak slaapt in de slappe sla. De slome. Slak. Slaaaaapt. Idde. Slappe. Slaaaaa.
De. Slowe. Slaw. Slawidde. Slawwe. Slaaaaaaaa.
De. Slldeslll…Aaaluh..asssass…
Sssssss…
….. (p.76)
Warre kan alleen maar in slaap komen als hij de zin over de slome slak steeds maar herhaalt. Lees hardop hoe Warre dat doet. Laat je stem slaperig en sloom klinken. Bij iedere punt ben je even stil. Bij twee of drie punten ben je nog stiller. In het begin zijn de woorden nog verstaanbaar; later plak je de woorden aan elkaar vast en wordt je gemompel langzaamaan steeds onduidelijker en stiller. Tot je eindigt met vijf puntjes…..
Een plaatje bekijken en een gedicht voordragen
Je kunt hetzelfde zien en toch iets heel verschillends. (p. 82)
Wat zie je hier? De dichter Mustafa Stitou schreef bij net zo’n tekening het volgende gedicht:
Koppig
– En, wat zien we?
– Een konijn natuurlijk!
– Een konijn. En?
– En? Ik zie een konijn.
– En tegelijkertijd een….?
– Konijn zeg ik toch!
– Eend.
– Eend?
– Oren snavel zie je wel?
– Ik zie alleen een konijn.
– En een eend.
– Een konijn!
– Eend!
– Konijn!
Konijn konijn konijn!
Dit gedicht is een gesprek tussen twee mensen. Draag de tekst met zijn tweeën voor.
Een plaatje bekijken en een dialoog schrijven
Je kunt hetzelfde zien en toch iets heel verschillends. (p. 82)
Is het zwarte vierkantje in het midden de onderkant van de bovenste kubus? Of is het de bovenkant van de onderste kubus? Schijf een gesprek waarin twee mensen daar ruzie over krijgen.
Een plaatje bekijken en een gedicht schrijven
Je kunt hetzelfde zien en toch iets heel verschillends. (p. 82)
En wat is dit? Als je er zo naar kijkt, is het… Maar als je er zo naar kijkt, is het… Schrijf er een gedicht over!
Een versje uit het hoofd leren
Beps, de Beps van Bob en Babs
had wat sleums en had wat slaps,
en haar prachtjas had wat kraps.
Oei, daar knapten alle knopen,
jas woei open bij het lopen.
Beps, de Beps van Bob en Babs
heeft gesnikt en niet gesnopen.
(p. 96)
Tine heeft dit liedje van haar moeder geleerd. Ze zingt het als ze met zijn allen in een kuil in het Takkenbos zitten en verder niets te doen hebben. Leer het versje uit je hoofd. Als je dan later ooit met zijn allen in een kuil in het Takkenbos zit en er verder niets te doen is, kun je het versje opzeggen. Of zingen als je er een melodie bij bedenkt. Hoe zou Tine het hebben gezongen?
Een collage maken van zinnen
Voor de ingang lag een enorme mat.
Welkom stond erop.
‘We zijn welkom,’ zei Tine, ‘dat doet me goed.’ (p. 106)
Is alles wat je leest op matten en in kranten waar? Knip uit kranten, tijdschriften en reclamefolders zinnen uit die niet altijd waar zijn. Of zinnen die half waar zijn, of sterk overdreven. Plak de zinnen op een stevig stuk papier en maak zo een collage van zinnen. Lees je collage voor met een stem die erbij past.
Dingen verzinnen die niet kunnen
Want als het echt helemaal donker is kun je wel van alles willen zien, maar je ziet het niet. Bijvoorbeeld een levende dode of een vierkante cirkel of een droge oceaan. (p. 126/127)
Bor kan in het donker dingen zien die niet kunnen. Bedenk nog meer dingen die niet kunnen. Maak eerst een lijst op van zelfstandige naamwoorden: een huis, een auto, een computer enzovoort. Bedenk dan bij elk zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord wat een onmogelijke combinatie oplevert: een vliegend huis, een stekelige auto, een middeleeuwse computer enzovoort. Kies dan een grappige combinatie uit, verzin er een verhaal bij en vertel elkaar dat verhaal: er was eens een vliegend huis dat…
Beeldjes van klei maken
‘Wat heb je daar nou?’ zei Tine.
‘Iets dat iemand speciaal voor mij gemaakt heeft,’ zei de redder. ‘Het heet Gedachten.’
‘O,’ zei Tine. Ze probeerde het beeld te begrijpen. Maar haar gedachten zagen er heel anders uit. (p. 133)
Een jongen heeft voor de redder een beeld van klei gemaakt van zijn gedachten. Een tekening van dat beeld (er zitten een paar barsten in maar er is verder niets aan gebroken) zie je op bladzijde 133.
Neem een homp klei en maak het beeld zo goed mogelijk na. Maak daarna van een andere homp klei een beeld van de gedachten van Tine. En daarna een beeld van je eigen gedachten.
Woorden anders uitspreken
Hun schoenen maakten op het asfalt een geluid dat ze nog niet eerder hadden gemaakt. Als er een woord voor bestond, zou het zo’n beetje klinken als het woord slurf, maar dan uitgesproken terwijl je inademde. (p. 146)
Zeg het woord slurf op een gewone manier. Dan betekent het: slurf. Zeg het woord slurf terwijl je inademt. Dan betekent het iets anders. Zeg een ander woord op een gewone manier, zeg bijvoorbeeld hardop: school. Zeg daarna dat woord terwijl je inademt. Verzin wat het woord school dan zou kunnen betekenen. Doe dat zo met drie woorden en vertel elkaar wat je bedacht hebt. Met een groepje kun je zo een ingeademd woordenboek maken.
Een bladzijde uit een plakboek samenstellen
Tine heeft in de loop van het hele verhaal allerlei dingen verzameld. Een veer van Viegeltje. De kassabon van de rode schoentjes van Viegeltje. Een lapje van de blauwe stof van het fladderjasje. De wikkel van de pot met pindakaas. Het servetje dat bij het troostgebakje hoorde. Het treinkaartje naar de hoofdstad. Een blad van de boom uit het park. Een ingezonden mededeling, gevonden in het Takkenbos. En nog veel meer.
Ga op zoek en vind allerlei dingen die Tine heeft bewaard. Plak ze op een groot papier en schrijf erbij wat het is. Maak er iets moois van! Zo krijg je een bladzijde uit het plakboek van Tine. Op eenzelfde manier kun je ook een bladzijde maken uit het plakboek van Loetje, of van de redder of van Bor.
Links
Lieke van Duin en Jos van Hest