Juryrapport Woutertje Pieterse Prijs 2016

Het is altijd fascinerend, de reacties op de nominaties van deze of gene culturele prijs. Soms is men verbaasd over de keuze van de vakjury. Soms klinkt onbegrip door. Soms wordt juist instemmend geknikt.

Dit soort reacties toont twee dingen. Een alom bruikbare meetlat waarlangs je boeken kunt leggen om hun literaire kwaliteit aan af te lezen is er niet. En, het werken met een shortlist – een noviteit sinds vorig jaar – is kennelijk effectief: mooie boeken kunnen nooit voldoende aandacht krijgen.

Het commentaar op de nominaties van dit jaar was verwacht en tweeledig: ‘Non-fictieboeken domineren de shortlist van de Woutertje Pieterse Prijs’. En, ‘veel bekende namen bij genomineerden Woutertje Pieterse Prijs.’ Over dat laatste kan geen misverstand bestaan. Een eenvoudige feitencheck leert ons dat behalve Joukje Akveld en Martijn van der Linden alle andere genomineerden de prijs al een keer bijna of helemaal in de wacht hebben gesleept. Maar de opmerking over de dominantie van de non-fictieboeken is minder eenduidig. Want over welke boeken hebben we het dan? Over Een aap op de WC, van Joukje Akveld?

Ja, haar verhaal is gebaseerd op een waargebeurde geschiedenis uit de Tweede Wereldoorlog. Maar de gevolgen van de bombardementen in Rotterdam voor diergaarde Blijdorp zijn ondertussen wel vergeten. Joukje Akveld heeft dat vergeten verleden opnieuw zichtbaar en invoelbaar gemaakt. Zodanig dat we ons moeiteloos kunnen voorstellen wat het geweld deed met de gekooide leeuwen. En met alle dodelijk verschrikte vluchtdieren, die hun heil tussen het oorlogspuin zochten, terwijl verzorgers probeerden te voorkomen dat de getraumatiseerde dieren niet nog meer tragedies veroorzaakten te midden van het menselijk leed. Maar dat dit oorspronkelijke en meeslepende verhaal over mens en dier zo’n onuitwisbare indruk achterlaat, is niet omdat de feiten controleerbaar zijn, maar omdat ze door de zeef van de verbeelding zijn gegaan en in precieze taal en treffende beelden gevat zijn.

Dus is dit non-fictie? Is het herscheppen, het verdichten van een vergeten werkelijkheid, zoals Akveld dat doet werkelijk zo anders dan wat Imme Dros en Harrie Geelen in Tijs en de eenhoorn, of Bart Moeyaert en Gerda Dendooven in De Hemel doen? Dat de werkelijkheid bestaat dankzij onze verbeeldingskracht, geldt voor deze boeken net zo goed als voor Akvelds verhaal.

Zo tekent het ontheemde jongetje uit het verhaal van Harrie Geelen en Imme Dros zich letterlijk een weg door frustratie en heimwee. De nare werkelijkheid van het nieuwe huis waar naar toe Tijs met zijn ouders en broer is verhuisd, wordt weggekrast in hard potlood. En de onbereikbare zee met bootjes en meeuwen waarnaar hij terugverlangt, draagt hij zichtbaar in gedachten met zich mee, nadat hij is weggelopen op zoek naar troost. Dat hij die ook vindt komt omdat hij vanuit zijn verbeelding denkt en voelt. Verdwaald in de grote drukke stad helpt zijn getekende eenhoorn hem een innerlijke werkelijkheid op te roepen die zich opricht tegenover de grote wereld. Tijs lijkt daarin op zijn scheppers: Harrie Geelen brengt niet de feitelijke gebeurtenissen in beeld, maar schildert op fenomenale wijze de werkelijkheid die zich in Tijs’ hoofd en hart afspeelt. De sober poëtische tekst van Imme Dros laat de emotie van de prenten voluit werken. Niet door beelden te benoemen, maar door in taal nieuwe beelden op te roepen. Samen vertellen ze een universeel verhaal over zoeken en thuiskomen en de troost van verbeelding zoals alleen het echtpaar Dros-Geelen dat kan.

Het enige boek van alle genomineerden dat misschien nog dichter op de huid van de werkelijkheid zit dan Tijs en de eenhoorn is De Hemel, dat gaat over de dood waaraan niemand kan ontsnappen. Zelfs niet met behulp van onze verbeelding.

Wat wel kan, is de dood een gezicht geven. Bart Moeyaert en Gerda Dendooven doen dat op onnavolgbare wijze, waarbij de krachtige coverprent direct al de essentie van de vertelling verraadt. Een mens, zoekend en reikend naar zijn einddoel, alleen op een brokstukje van de wereld te midden van een groot niets, verbeeldt een eenzaamheid die goeddeels ons bevattingsvermogen te boven gaat. En hoe mooi gevoelvol en lichtvoetig Moeyaert de dood zelf ook voorstelt – als ‘een lege plek aan tafel’, of een ‘oudste broer’ wiens hart je omhelst – de dood komt uiteindelijk onverwachts en sterven doe je alleen. Ook de oude man die in de alledaagsheid van het leven op woensdag had willen sterven. Maar de dood, die hem in de subtiele prenten van Dendooven als een schaduw volgt, liet op zich wachten. Bij Moeyaert en Dendooven laten verbeelding en werkelijkheid zoals leven en dood elkaar niet los, omdat het onmogelijk is.

Is dit dan fictie? Is het herscheppen, het verdichten van een onzichtbare werkelijkheid iets anders dan wat Ted van Lieshout doet in Rond vierkant vierkant rond. De beeldsonnetten?

Daarin herleidt hij de dichtvorm van het klassieke sonnet tot zijn formele, samenstellende elementen, vervangt het woord door het beeld en geeft zo het startsein voor een nieuwe, intrigerende vorm van poëzie, voor een onuitputtelijk spel met vertelwijzen en tekstsoorten. Van Lieshout verzamelt, herneemt en herwerkt, en met elk nieuw boek ontstaan zo nieuwe expressievormen, betekenissen en toonaarden. Van Lieshout gooit de poëzie door de zeef van zijn verbeelding, hij vestigt de blik op wat het louter afgebeelde ontstijgt: het effect van verschillende stijlen en technieken, de affiniteit tussen vorm en inhoud, de perceptie van de lezer en kijker. Zo creëert hij een nieuwe bouwsteen in zijn oeuvre, die bijdraagt aan een totaalconcept dat steeds opnieuw peilt naar de essentie van poëzie.

‘Poëzie is spelen met taal. Ook als het ernst is’, luidt Van Lieshouts motto. Waarmee hij eigenlijk zegt dat poëzie, zoals voor alle verhalen en eigenlijk voor alle kunst geldt, niets meer of minder is dan een manier om de werkelijkheid te benaderen.

De poëzie van Van Lieshout verschilt daarin niet van de donkere symbolische beeldtaal van de vijftiende-eeuwse kunstenaar Hieronymus Bosch en de wijze waarop Thé Tjong-Khing diens werkelijkheid vanuit zijn eigen verbeelding vorm geeft.

In het tekstloze prentenboek Bosch: het vreemde verhaal van Jeroen, zijn pet, zijn rugzak en de bal… versmelten ze wonderwel, de middeleeuwse wereld van Bosch en de avontuurlijke, sprookjeswereld van Thé waarin Jeroen in een magische wereld zijn kwijtgeraakte pet, bal en rugzak probeert terug te vinden. Zijn zoektocht vertakt zich, uit één verhaal groeit een ander, en een volgend, en nog een… Het is de werkelijkheid van Bosch, gezien door de ogen van Thé. Het is een wereld die ons voert langs oorden die zo uit de ‘Tuin der lusten’ komen, die passeert langs de hooiwagen van het materiële gewin en die een verzameling akelige, vreemdsoortige wezens herbergt. Een beeld is niet zomaar een beeld, onder elke betekenislaag schuilt een volgende. Dat hebben de verhalenverteller van vandaag en de vijftiende-eeuwse schilder gemeen. Hun wereld is onvoorstelbaar rijk en laat zich slechts mondjesmaat ontdekken.

Dat brengt ons in een keer bij de okapi, waarop – vinden Edward van de Vendel en Martijn van der Linden – iedereen moet stemmen, gezien hun oproep Stem op de okapi! Het lijkt een grote stap van de wereld van Bosch en Thé naar de wereld van de okapi, maar dat is het geenszins. Ook de okapi laat zich slechts mondjesmaat ontdekken, zo blijkt. En daarmee bewijst Stem op de okapi, mét de vijf andere genomineerde titels, dat genredenken een onzinnige bezigheid is. Want wat is dit boek dan, non-fictie, fictie, poëzie of een prentenboek? Zeggen al die genres niet meer over onze tijdgeest dan over de boeken in kwestie? Over onze behoefte overal grenzen te willen trekken? Misschien wel het grootste misverstand van onze tijd?

Gedreven door nieuwsgierigheid en een ongebreidelde fantasie proberen Edward van de Vendel en Martijn van der Linden de ziel en de aard van de okapi in dit boek te vangen in woord en beeld.

Daartoe zochten ze naar zijn herkomst. Voelden ze aan zijn ‘koningsvacht’. En volgden ze de okapi van het oerwoud naar de dierentuin. Maar een eenduidig antwoord vonden ze niet. Een ‘beetje hert, beetje paard, beetje zebra’?

Dat betekent niet dat we niet van alles over dit ‘schitterend en stil mysteriedier’ te weten komen. Zo lezen we dat de okapi één van de laatst ontdekte grote zoogdieren is. Zien we dat okapi’s ‘spierwitte zonnestralen op hun achterste’ hebben en witte spatten op hun knieën ‘alsof hun kousen versleten zijn. Alsof er een gat in gevallen is’. Dat alles gevisualiseerd door prachtige illustraties die als kleine schilderijen zijn.

Schrijver en illustrator blijken er niet naar te streven de lezer een compleet feitenrelaas over de okapi te presenteren. Ze hebben de okapi daarentegen benaderd als kunstenaars, hem op de fiets gezet, hem rood gemaakt met blauwe strepen, hem bezongen in liedjes. Ze hebben in hun benadering van de okapi die ‘gewoon’ in dierentuinen rondloopt, de deur naar onbegrensde creativiteit en fantasie wagenwijd opengezet. Hun okapi is poëzie. Hij doet ons verwonderen en verbazen, en is het ultieme bewijs dat er zonder verbeelding geen werkelijkheid is.

De Woutertje Pieterse Prijs is ontstaan in het klimaat van de jeugdliteraire emancipatie, waarin werd gepleit voor grensverkeer en kleuren buiten de lijntjes. Zes onverwachte en verbeeldingsvolle boeken die de werkelijkheid op volstrekt eigen wijze benaderen domineren daarom de shortlist.

Eén boek sprong daar nog weer bovenuit: een verhaal dat met heldere eenvoud een poëtisch idee uitwerkt, dat ook ontwapenend eerlijk vroeg om een stem. De jury heeft daaraan gehoor gegeven – de Woutertje Pieterse Prijs 2016 gaat naar het verhaal met het mooiste staartje, Stem op de okapi van Martijn van der Linden en Edward van de Vendel.

Amsterdam, 16 mei 2016

De jury

Wim Brands, voorzitter
Jen de Groeve
Peter de Kan
Jan van Mersbergen
Mirjam Noorduin

Naar boven