Juryrapport Woutertje Pieterse Prijs 2004

 

De zon schijnt alle grote mensen plat –
ze liggen slap als plantjes.

Niet kwaad….maar….laat zien, de eerste versregel is als zodanig niet recht duidelijk. Bedoelt de dichter hiermede nu te zeggen dat het alle grote mensen toeschijnt dat de zon plat is, zulks in tegenstelling tot hoe dit hemellichaam zich bij voorbeeld aan kinderen voordoet? Of wil dezelve ons tonen dat ten gevolge van het schijnen der zon alle grote mensen als vanzelve een horizontale houding aannemen? In dat laatste geval is, met andere woorden, ‘plat’ geen bijvoeglijk naamwoord, maar eene bepaling van gesteldheid. Die slap liggende plantjes doen overigens wel erg danig denken aan jonge sla in september, net geplant. Als Rutger Kopland daaraan niet geholpen heeft, is ’t verbazend. Maar toch: er zit vernuft in die eerste versregels.

De pruik wipte duidelijk, dat ze dit ook vond.

Ik sta hier,
ik heb een emmertje met zee
en ik ben nat.

Dit is niet geheel juist….want, wel beschouwd….een emmertje met zeewater zal hij bedoelen…., maar als dichterlijke vrijheid kan het er door. En ‘nat’ rijmt keurig op ‘plat’.

Pruik: vooruit.

Wat doe ik? Water geven.
O jee,
zes moeders overeind gespat.

 

Christenzielen, riep meester Pennewip uit, is-i-dol? Zes platte zonnende moeders overeind spatten! Lieve goeie God, wat heeft-i toch tegen die moeders? Goeie God, wat hebben ze ‘m toch gedaan? ‘overeind’, weer zo’n bepaling van gesteldheid.

 

In alle opwinding ontging het meester Pennewip, hoe keurig vervolgens ook ‘gespat’ op ‘nat’ en ‘plat’ rijmde, net als ‘jee’ op ‘zee’.

Aldus meester Pennewip.

De jury van de prijs die vernoemd is naar zijn bekendste leerling zal straks zijn oordeel aan de openbaarheid prijsgeven over de bundel waarvan het zojuist zo meesterlijk geanalyseerde gedicht ‘Strand’ deel uitmaakt. Maar eerst wil ze in het kort aangeven welke eigenschappen goede kindergedichten hebben. Of, laat haar voorzichtig zijn, zouden kunnen hebben. Want P.F. Thomése zei het pas nog luid en duidelijk in de Volkskrant: ‘Kinderboekenschrijvers zijn vaak snel op hun teentjes getrapt.’ Hoe veel te meer dus dichters voor het jonge volkje. En moedwillig op andermans tenen gaan staan, dat is het laatste wat de jury wil. Dat is meer iets voor Woutertje Pieterse. De jury heeft al moeite met het overeind spatten van zes niets vermoedende moeders.

Welnu, goede kinderpoëzie is goed voor kinderen. Meer hoeft niet. Dus niet noodzakelijk ook goed voor volwassenen.
Goede autobanden zijn goed voor auto’s. Meer hoeft ook niet.

En dus moet goede kinderpoëzie:

  1. van een verrassende eenvoud zijn, en op de eigen situatie toepasbaar, of toepasbaar te maken. Als voorbeeld onderstaand vers van een anonieme treinconducteur:Of u nu staat, zit of ligt,
    station Leiden komt in zicht.
    Voor Leiden vulle men al naar gelang de omstandigheden Assen of Tilburg in. Kan allemaal.
  2. de verbeelding prikkelen. Het volgende voorbeeld is opnieuw aan de spoorwegen in het rayon Leiden ontleend
    We naderen station Alphen aan de Nijl.
    U wordt verzocht allen uit- of over te stappen.

    We zien de palmbomen in de volkstuintjes aan de Rijn al wuiven in de zinderende hitte. Met in de verte een piramide.
  3. iets onbevangens, speels, eventueel wat meligs, zelfs slaps, hebben. ‘Tuinesië’ zag ik pas op een naambordje van een volkstuintje bij kasteel Oud Poelgeest in Oegstgeest. Zoiets zou elke rechtgeaarde kinderdichter maar wat graag zelf bedacht willen hebben.

De bekroonde bundel bezit deze eigenschappen. Wat dacht u. Hij heeft, kortom, een hoog ‘Mark groet ’s morgens de dingen’-gehalte. De gedichten zijn levendig – zie het zojuist met Pennewips pennemesje ontlede vers. En er straalt een Tuinesië-achtig taalplezier van af, wat bij voorbeeld blijkt uit spellinggrapjes als ‘kijkes wieze vieze voeten’, eigengebakken woorden als ‘waterwoordendoof’ en ‘mensenstemmenstil’ en leuke rijmen als ‘oudemannen-spel – oudemannen-snel’. Het gaat in het laatste geval dan om jeu de boule, maar dat woord wordt met recht als voor kinderen onbegrijpelijk gemeden. Rijm wordt hetzij heel opvallend gebruikt, zoals door die Leiden naderende conducteur:

 

daarna het heggenhaar
weg met de heggenschaar

 

of, U hebt het gehoord in ‘Strand’, juist onopvallend maar functioneel. De gedichten zijn weldadig concreet, wat al uit de eenwoordige titels blijkt. ‘Feest’, ‘Spel’, ‘Buiten’ zijn nog het meest abstract, maar verder is het ‘Spuug’, ‘Auto’, Stoel’ – allemaal dingen die je kunt aanraken. De dingen waar het werkelijk op aan komt, zoals de dood, komen overigens wel aan de orde, maar dan impliciet, opgeroepen door treurige exempelen als een door de kat leeggevist guppie-aquarium of een merel met de pootjes omhoog. Ook de beeldspraak is down to earth: een kind voelt zich, alleen in bed terwijl er beneden hem feest wordt gevierd, zielig als een ‘vergeten op te eten borrelnootje’, en kippen lopen rond

met hikjes
alsof iemand ze met tikjes
van een afstand zit te sturen

En, grote verdienste, het kinderperspectief wordt in ere gehouden:

alle guppies die ik had
zwemmen nu
in onze kat

De illustraties van Fleur van der Weel (zelfde initialen als Fiep Westendorp), die ook tekent voor de vormgeving van de bundel, vallen om twee redenen op. Allereerst natuurlijk omdat het kind dat in deze gedichten aan het woord is, op haar tekeningen toch vooral een hond blijkt. Zij het in silhouet en lopend op z’n achterpoten, dus niet al te realistisch honds. Dat geeft de combinatie gedicht – tekening een enigszins surrealistisch karakter: het is immers een zich op twee poten voortbewegende kruising tussen een kind van onbepaald geslacht en een foxterriër met een hoog aaibaarheidsgehalte dat middels water uit een ‘emmertje met zee’ zes platte moeders overeind spat. Dat zie je niet vaak. En dat een gedicht later een bril met een gebroken poot probeert op te zetten. Wat het ook precies moge zijn, het is, om terug te keren naar meester Pennewip, in elk geval uit dierlijk oogpunt een zoogdier.

Het andere opvallende aan de illustraties is, dat ze soms niet zo zeer het gedicht illustreren alswel dat aanvullen, en in die zin een voortzetting ervan zijn met andere middelen. Als er in de supermarkt een pak suiker is leeggevallen, roept dat in het gedicht geen toesnellende mieren op, maar op de tekening een kleine horde van die op suiker beluste beestjes. Ten slotte zij het even inventieve als effectieve gebruik van de steunkleur lichtgroen hier met ere genoemd. Het is de ietwat gemene kleur groen van het tweede grasgewas dat na het maaien van het eerste opschiet. Etgroen dus.

U hebt het al begrepen: Edward van de Vendel en Fleur van der Weel delen met hun Superguppie samen de Woutertje Pieterse Prijs 2004, omdat woord en beeld elkaar in een win-win-situatie brengen. Zo zeg je dat tegenwoordig. Dat is fijn voor de lezer en goed voor de prijs, die immers, waar mogelijk, uitdrukkelijk bedoeld is als een onderscheiding voor jeugdboekenschrijvers èn illustratoren. De schrijvende helft van het te lauweren duo heeft ooit Remco Ekkers en Ted van Lieshout zijn inspirators genoemd. Hij heeft zich door hen meesterlijk laten inblazen, en hun inblazingen getransformeerd tot een eigen geluid: speels, des kinds, aards, en vooral ook vakwerk. Meester Pennewip was ontevreden – zijn pruik zei het al. Maar hun pruiken, dat weet ik zeker, en die van ons, de jury, klappen toejuichend in de krullen, en misschien doen die van Eva Gerlach, Wiel Kusters en Leendert Witvliet wel een beetje met ons mee, nu de Woutertje Pieterse Prijs voor de eerste keer in zijn zeventienjarige geschiedenis toegekend wordt aan een dichtbundel.

De jury

Anton Korteweg, voorzitter
Bregje Boonstra
Johan Dockx
Jan Smeekens

Naar boven