Juryrapport Woutertje Pieterse Prijs 1998

De jury van de Woutertje Pieterse Prijs stond dit jaar voor een bijzonder moeilijke opgave. Het aantal mooie en spannende, ontroe­rende en originele kinder- en jeugdboeken was zo groot dat het ons zwaar viel…

Zo – ongeveer – begint zowat elk juryrapport. Men wil de verlie­zers, voor zover je daarvan mag spreken, bij voorbaat een hart onder de riem steken. En men wil duidelijk maken dat de jury er om de dooie dood niet met de pet naar heeft ge­gooid. Maar in dit geval zou zo’n begin wat misplaatst zijn: zelden zal een jury er minder tijd voor nodig hebben gehad om vast te stellen wie de prijs moest krijgen. Op de beslissende vergade­ring, met nog een boek of tien in de race, was het in hooguit een kwartiertje gepiept. Eén boek, vonden wij, stak met kop en schouders uit boven de rest.

Was die rest dan zo slecht? zult u vragen. Welnee, geen kwaad woord over de rest. Ook geen ander samenvattend woord trouwens. Wij zien geen heil in een globale beoor­deling van het recente boe­ken­aanbod in zijn geheel en nog minder in de poging dat aanbod cultuur­diagnos­tisch te duiden in het licht van het naderend einde van het tweede millenni­um. Zulke alge­mene uitspraken hebben altijd iets pedants. Bovendien blijkt telkens opnieuw dat de betere boeken zich niet schikken naar trends. Dat geldt ook voor twee van de betere, die naar ons oordeel een eervolle vermelding in dit juryrapport verdienen.

Het eerste is een boek in de categorie non-fictie, een categorie die er in de sector kinder- en jeugdboeken meestal bekaaid vanaf komt: Mondriaans alfabet door Bianca Stigter. Uitgerekend over de abstracte kunst van Mondriaan te willen schrijven voor kinderen, is niet de eenvoudigste taak die iemand zich kan stellen, maar Bianca Stigter heeft zich over­tuigend van die taak gekweten.

In stukjes van telkens één bladzijde, geordend volgens de letters van het alfabet, be­licht ze telkens een aspect van Mondriaans leven of werk: abs­tract, broodwerk, compositie, dans, encyclopedie, familie, en zo verder tot en met zelfpor­tret. De schrijfster neemt haar jeugdige lezers serieus: haar taal is eenvoudig en precies, haar uitleg to the point, en als het echt moeilijk wordt komt ze soms met een gelukkig beeld. ‘Een schilderij van Mondri­aan,’ zegt ze bij voor­beeld, ‘is een meisje dat wankelt op de evenwichtsbalk. Valt ze? Blijft ze staan? Niemand weet het. Want op dat moment maakt Mondri­aan zijn schilderij. Telkens opnieuw.’ Het boek is – door Stang Gubbels – mooi vormgegeven: elke bladzijde vol­gens een nieuw, op verheldering van de tekst gericht idee, en toch maakt het geheel allerminst de indruk van een rommelig allegaartje.

Het tweede boek dat een bijzondere vermelding verdient is er een in de categorie poëzie, evenmin een genre waarin buitenmatig veel voor jongeren wordt geschreven: Het ijzelt in juni door André Sollie. Ook dit boek valt aller­eerst op door zijn uiterlijk. Omslag en binnenwerk bevatten collages van Sollie zelf in de traditie van dadaïsten en surrealis­ten, speels, ironisch, maar zonder de anti-esthetische schokeffec­ten van destijds. Integen­deel: het boek als geheel maakt juist een buitengewoon verzorgde en doordachte indruk. Vorm en inhoud – collages, boekver­zorging en poëzie – vormen een zeldzaam hechte eenheid.

Zo corresponderen de drie halve pasfotootjes op het omslag met een inhoude­lijke driedeling van de bundel: de eerste afde­ling – ‘Thuis’ – bevat poëtische herin­neringen aan de kinder­jaren, de tweede – ‘Stapel’ – aan een periode van stormachtige verliefd­heid daarna, en de derde – ‘Tijd’ – aan de vader en de moeder die er, zoveel jaar later, niet meer zijn. Het zijn gevoeli­ge, soms onver­mijdelijk nos­talgische gedichten, die toch nooit gaan snotte­ren. Ze zitten vol subtiele halfrijmen en verrassen meer dan eens door hun pointe. Een voorbeeld uit de tweede afdeling:

Spiegel

Ik hoor nog hoe ook

de verkeersborden zongen.

De stoep, elke tegel,

de maan in mijn hoofd.

Mijn lillende angst

had ik luidkeels bedwongen.

Met teugen, met slokjes,

met schokjes

gedoofd.

Ik ademde liefde en lust

op het venster.

En schreef met mijn wijsvinger:

leven.

Jij, aan de andere kant,

las het hardop.

En spelde nadrukkelijk:

nevel.

 

En dan wordt het nu tijd om de winnaar bekend te maken. De jury heeft unaniem, zoals gezegd zonder heftige discussies maar daarom niet minder weloverwogen, besloten de Woutertje Pieterse Prijs 1998 toe te kennen aan Zwart als inkt van Wim Hofman.

‘Dit’, zegt het omslag, ‘is het verhaal van Sneeuwwitje en de zeven dwergen’. En dat is het: het verhaal van Sneeuwwitje en de zeven dwergen – niet een moderne bewerking of actualise­ring, niet een poging het verhaal freudiaans aan te dikken, in politieke zin te allegoriseren of anderszins met karrevrachten diepzinnigheid te belasten. Nee, Zwart als inkt is ongegeneerd en vol overtuiging een sprookje, zinnelijk, vitaal, aards en vol poëzie.

Het begint met ‘Er was eens’, zoals het hoort, maar vervol­gens logenstraft Hofman met elke regel het eigen­tijdse stan­daardmisver­stand als zou het sprookje een sentimen­teel en zoetsappig genre zijn, vooral bedoeld om de nachtelij­ke dromen van kinderen in suiker­zoete banen te leiden. Het gaat in het oude volkssprookje, en ook bij Hofman, om de allergruwe­lijkste dingen – een moeder die haar kind vermoordt (wie herinnert het zich niet?) en die daar vreselijk voor moet boeten. En die gruwelen worden op een laconieke, vanzelf­sprekende manier verteld, zonder verklaring, toelichting of stichte­lijk commen­taar. Alles gebeurt zoals het gebeurt, plotseling en onvoorbe­reid, en vaak ook nog in een halve zin tussen vele, vaak wonder­mooie regels door.

Het Sneeuwwitje-verhaal in Zwart als inkt doet qua bondig­heid niet onder voor dat van de gebroeders Grimm, hoewel het, ik schat, een keer of vijftien à twintig zo lang is als zijn klassieke voor­beeld. Soms fantaseert Hofman door op een halve regel bij Grimm, waarin hij dan bovendien nog wat kleine, maar essentiële veranderin­gen aanbrengt. Van Grimms koningin die bij het raam zit te naai­en maakt Hofman een bordurende vrouw, onder wier peinzende en dromerige blik pagi­na’s lang zowel de schitte­rendste dessins als de zwartste visioenen tot leven komen. Soms ook geeft Hofman personages die bij Grimm uit de lucht komen vallen een voorgeschiedenis, die het verhaal complexer en logischer maken zonder dat het aan raadselach­tigheid inboet.

Zo is er bij Grimm vóór de geboorte van Sneeuwwitje nog helemaal geen sprake van een vader, Hofman laat ons weten wie dat is: een man die voortdurend van huis is omdat hij oorlogen moet uitvech­ten, maar gelukkig bij thuiskomst wel steeds wat voor zijn vrouw meeneemt: ‘een snoertje voor om haar hals, parels voor aan haar oren, een lap zeer gladde zijde, en nu: een ring als een kronkelend slangetje met oogjes van citrien’ – en dat slangetje zal grote gevolgen hebben. Eén nacht is hij thuis en de vrouw is in verwach­ting. De man zou wel een zoon willen, uiteraard, maar het wordt een dochter, en dat schrijft ze hem. Nog één keer schrijft hij kort en gehaast terug en dan komt hij om.

En daarvan krijgt het kindje, Sneeuw­witje dus, de schuld. ‘”Als jij een jongen was ge­weest, dan was hij wel hier ge­weest. Dan was hij meteen hierheen gereden. Misschien ben je wel mijn ongeluk. Je deed me al zoveel pijn toen je geboren werd. Ik beet mijn lippen zowat in flarden. En nu dit weer en je ligt gewoon te lachen, stuk verdriet. Hoe haat ik dat. Zie je niet dat ik huil? Zie je dat niet?” Ze kneep het kind tot het huilde. En toen het huilde lachte zij.’ Daarmee is de toon gezet: het kind moet dood, hoe dan ook.

Het zal duidelijk zijn: dit is een zwart verhaal. Maar niet een uitzichtloos verhaal. Zoals het een sprookje betaamt is er, alle ellende ten spijt, sprake van een fundamenteel we­reldbeschouwelijk optimisme. Sneeuwwitjes situatie mag – in het huisje van de dwergen waar ze opgesloten zit en zich dood verveelt – nog zo hopeloos lij­ken, zij blijft zich op haar manier tegen het lot verzetten, name­lijk door ‘met pikzwarte dwergeninkt’ brieven te schrijven. Bij voorbeeld aan haar moeder (die bij Hofman trouwens in leven blijft en dus niet wordt vervangen door een stiefmoeder, wat de dramatische kracht van passages als deze vergroot): ‘Lieve mamma, zeg me, wat heb ik dan gedaan? Wat heb ik dan fout gedaan? Ik weet het echt niet. Je dochter Sneeuwwitje.’

Bij gebrek aan respondenten schrijft ze ook briefjes aan een tafel en een stoel, een spijker in de muur, de bruine bonen, het vuur, een wortel, etc. Ook laat ze briefjes in een fles te water in de hoop zo gered te worden. En als ze dood is vinden de dwergen nog een ‘briefje aan niemand’ en een ‘brief­je aan zichzelf’. Dat laatste gaat zo: ‘Lieve Sneeuwwit­je, bedankt voor je brief! Schrijf je nog terug?’ Hoewel onder­huids haar wanhoop en verdriet voelbaar zijn, blijft haar toon tot het laatst toe laconiek en geestig.

Zij is trouwens niet het enige personage in Zwart als inkt dat gelooft in de kracht van het woord. Ook de prins, die er na het zien van een vallende ster (en de bijbehorende uitleg van zijn vader dat er dan iemand dood is) op uit wil om haar te zoeken, is een geducht schrijver. En een lezer. En een doorzetter. Met een karavaan biblio­thecarissen die elk een kist met boeken vol wijsheid dragen gaat hij op weg, en hoe gevaarlijk en uitputtend zijn reis ook is, hij moet en zal zijn doel bereiken. Uitzichtloze situa­ties bestaan niet. Onderweg, in de bergen, schrijft hij: ‘Zo’n reis is goed voor mij. Het in de steek laten van de gemakken van thuis en het afstand nemen van het dagelijks leven bevorderen het nadenken over wat ik zoek. Wat ik nu precies zoek, weet ik niet. Ik reken op iets wat ik niet verwacht, al weet ik dat dat niet kan.’ En zijn volharding wordt zoals bekend beloond, al is het dankzij een toeval­lige en onver­klaarbare gebeur­tenis. Overi­gens komt ook dit reisver­haal, vol oosterse pracht en met de allure van Calvino op zijn best, geheel voor rekening van Hofman; bij Grimm staat de koningszoon ineens plompverloren en zonder weet van een dood meisje voor het huis van de dwergen om daar te overnachten.

Over Zwart als inkt valt nog heel veel meer te zeggen. Alleen al over het gnostische motief van de slang die in zijn eigen staart bijt, een motief dat verstopt in talloze vermom­mingen door het hele boek slingert, zou met gemak een kloeke geleerde verhandeling kunnen worden geschreven. Maar een juryrapport is geen boekbespreking, laat staan een studie. Ter adstructie van onze bewondering moeten we het hier zo ongeveer bij laten. Noodzakelijk is alleen nog de vermelding van de linoleumsneden, waarmee Hofman de metamorfosen in zijn Sneeuw­witje-verhaal in een reeks krachtige, inkt­zwarte of bloedrode terzijdes ook visueel gestalte geeft. – Prachtig, in één woord. De Woutertje Pieterse­ Prijs voor Wim Hofman is dik en dik en dik verdiend.

 

Amsterdam, 5 maart 1998

 

De jury

Liesbeth Brandt Corstius

Cornald Maas

Cyrille Offermans

Koosje Sierman

Naar boven