Juryrapport Woutertje Pieterse Prijs 1997

Het jureren van de oogst kinder- en jeugdliteratuur voor de Woutertje Pieterse Prijs was dit jaar even spannend en leuk als de afgelopen jaren. De leden van de jury, en dat hangt samen met hun leeftijd, verwonderen zich over de prachtige uitvoering van veel kinderboeken, over de schitterende illustraties, over de eigenzinnigheid van het geschrevene, en over het definitieve afscheid van de ‘hurt-toon’. Allemaal zaken die in hun eigen kinderjaren bepaald niet kenmerkend waren voor de jeugdliteratuur. Dat verschil met weleer kwam niet plotseling uit de bus, het is een ontwikkeling die nog steeds aan de gang is. Opvallend is dit jaar echter de rijke oogst, de uitschieters in elk genre. Ik wil over twee van die genres graag iets meer kwijt.

Zoals u wellicht bekend is, speelt bij de Woutertje Pieterse-jury ook altijd het visuele aspect een voorname rol. Daarom maakt ook altijd iemand deel uit van de jury die daar verstand van heeft, die woorden vindt voor de kijkvreugde die je bij een aantal boeken bevangt. Een viertal van die toppers moeten worden genoemd.

Om te beginnen het prachtige Henkelman, ons Henkelmannetje van Harriët van Reek, getekend in een stripvorm die alleen in Nederland populair is: een reeks plaatjes met de tekst eronder. Aan de hand van de hoofdfiguur reist de lezer in een droomachtig land langs landschappen en huizen, soms lieflijk, soms gruwelijk, altijd zeer precies getekend in opvallende kleurcombinaties. Dit boek hoort niet in de kast, maar op tafel om voortdurend aandacht te vangen.

Bij Teunis – nog een voorbeeld – van Toon Tellegen tekende Jan Jutte prachtige illustraties in duo-tone. In alle tekeningen herleeft de helderheid van Walter Trier (de vaste illustrator van Erich Kästner) en de expressiviteit van Lyonel Feininger, die in Duitsland het Bauhaus-manifest illustreerde met een houtsnede, maar in Amerika zijn meesterwerk tekende: de krantenstrip Wee Willie Winkie’s World.

Een ongewoon boek dit jaar was Licht uit, Tim. Boek toe! van Berry van Gerwen en Rik Oerlemans. Het is een inleiding tot het opperlands: vanzelfsprekend, speels en gevarieerd. De vormgeving, illustraties, typografie en kleuren maken het tot het best verzorgde boek.

Lieve oma Pluis heet het laatste boekje dat Dick Bruna tekende en schreef rond Nijntje. We wisten al dat de Nijntjes eten, slapen en spelen. Nu lezen we dat er ook wel eens iemand sterft en dat dit verdriet doet. Met zijn gebruikelijke eenvoud heeft Bruna de dood voor kleuters verklaard. Het is een aandoenlijk en ontroerend boekje geworden.

Het tweede genre waarvan men de ontwikkelingen van de eigentijdse jeugdliteratuur letterlijk kan aflezen is dat van de jeugdroman. In het spannende grensgebied tussen kinderboek en literatuur voor volwassenen vinden we steeds vaker auteurs die zich weinig gelegen laten liggen aan de beperkingen van de traditionele jeugdroman. Zij schrijven boeken die niet meer eenvoudig te identificeren zijn naar leeftijd, geslacht of genre. Zij overstijgen de conventies die het jeugdboek zo lang in een pedagogische en ook literaire houdgreep hebben gehouden (en dat voor een deel overigens nog doen). Het doorbreken van die kaders gaat gepaard met allerlei literaire experimenten, die ontleend worden aan de vormentaal zoals we die kennen uit de literatuur voor volwassenen. Dat levert boeken op die met recht leeftijdloos genoemd kunnen worden, omdat ze literaire dwarsverbindingen en overeenkomsten zichtbaar maken en jong en oud in gelijke mate aanspreken. We willen in dit verband graag nog eens wijzen op twee boeken die deze jury eerder bekroonde: Vallen van Anne Provoost en Het boek van Bod Pa van Anton Quintana.

En ook dit jaar is ons een aantal jongerenromans opgevallen, die bovengenoemde ontwikkeling duidelijk illustreren. Hoewel onderling zeer verschillend, zijn in de zes boeken die wij hier kort noemen schijvers aan het woord die onder de oppervlakte van het concrete verhaal een literaire zoektocht verbeelden waarin iedereen zich kan herkennen.

Ted van Lieshout levert met Gebr. daarvan een mooi voorbeeld. Hij laat zijn jonge hoofdpersoon een soort mentale striptease houden, die pijnlijke, aangrijpende, maar ook geestige momenten kent. De manier waarop hij twee handschriften in één dagboek onderbrengt, zorgt voor een verrassende constructie.

Ook Cyrille Offermans neemt in zijn opmerkelijke debuut De vogelman een diepe duik in de psyche van zijn protagoniste. In drie nauw met elkaar samenhangende verhalen en met een scherp oog voor de relatie tussen taal en teken verkent hij intrigerend en met humor de complexe binnenwereld van een dertienjarige.

Zo’n sensibele jongere die zich op de grens bevindt van de ene en de andere levensfase vinden we ook in Nachtogen van Peter van Gestel. Hij registreert daarin, door middel van een aaneenschakeling van associatieve fragmenten, schijnbaar achteloos (en niet voor het eerst) de montere desolaatheid van een weerbarstig puberleven.

In Mikel is naar Yucatan van Harm de Jonge staat de worsteling tussen werkelijkheid en verbeelding centraal in een eigentijds gestoffeerd jongerendecor. Het realistische verhaal biedt gaandeweg ruimte aan meerdere interpretaties – zoals de vraag of Mikel eigenlijk wel bestaat – en speelt daarmee een fantasierijk spel met de lezer.

Gaat het in deze vier jongerenromans om moderne grensgangers, jong-volwassenen die vaak schoksgewijs zichzelf en de wereld om hen heen ontdekken, in twee andere boeken trof ons de knappe verbeelding van een bepaalde periode uit het verleden.

Ti van Henri van Daele roept met veel details de jaren vijftig op het Vlaamse platteland voor ogen, maar heeft niets idyllisch. Het is een tegelijk geestig en schrijnend beschreven drama over mensen die uiteindelijk geen raad weten met het ongewone en afwijkende.

Akky van der Veer, tenslotte, schreef met Gezworen woorden een historische roman in de traditie van de orale vertelcultuur, over mensen aan het begin van onze jaartelling. Een eeuwenoud noodlotsverhaal over trouw en ontrouw dat niet alleen naar inhoud, maar vooral door de sterk allitererende stijl verwantschap vertoont met klassieke voorgangers.

Stuk voor stuk zijn het boeken die veroverd willen worden, die uitdagen en een meedenkende leeshouding vragen. Die hun geheimen niet meteen vanaf de eerste bladzijden prijsgeven, maar die de lezer uiteindelijk belonen met bijzondere leeservaringen. En daarmee vormen ze een verrijking van de hedendaagse jeugdliteratuur.

Het wordt tijd u deelgenoot te maken van het boek dat de jury tussen al dat moois dit jaar koos als het allermooiste.

Neem drie zinnetjes. Buig ze een beetje om. Schuif ze tegen elkaar. En je ziet het wonder waar dit verhaal om draait.
Drie rechte zinnen:
‘Dit klopt niet, dacht hij almaar, ik kan niet geloven dat dit bestaat. Maar het bestond. Hij kon het voelen.’
Het bestond want hij kon het voelen. Hij is een man die buiten rondloopt om naar vogels te kijken. Als hij er een ziet kijkt hij in zijn vogelboek of alles klopt wat erin staat. Wat hij in zijn armen heeft, het, lijkt op een vogel, het heeft vleugels, het heeft geen armen, maar pootjes die erg op beentjes lijken. Is het een vogel? Is het een mensenkind? Of is het een engeltje? Of iets ertussenin? Hoe dan ook, het bestond. Hij kon het voelen. Een paar zinnetjes, een beetje omgebogen, tegen elkaar geschoven en de lezer gelooft wat er staat: het bestaat.
Zoals de lezer al meteen gewonnen is wanneer dit boek begint met:
‘Neem drie lijnen.
Buig ze een beetje om.
Schuif ze tegen elkaar.
En hier is het landschap waarin dit verhaal begint.’

Aldus pagina één. Pagina twee:

‘De zon schijnt erboven, maar die past niet op de bladzij. Er moeten nog struiken bij en bomen.
En paden.
Daar lopen wel eens mensen over en torren en slakken.
Torren en slakken weten niet van zichzelf dat ze daar lopen. Mensen wel. Zoals die man in de verte. Hij kijkt naar de vogels. En hij weet het.’

Zo begint dit boek en zo eenvoudig als het lijkt – neem drie lijnen; neem die drie zinnetjes – zo knap zit het in elkaar; zo listig zou je haast zeggen, juist omdat het wonderlijks dat er rond de gevleugelde vondeling gaat gebeuren zo vanzelfsprekend lijkt.
‘Iep!’ zegt het als Warre, de vogelkijker, en zijn vrouw Tine overleggen wat ze zo’n wezen te eten moeten geven.
‘Nou’, zei Tine, ‘doe jij maar of het een vogel is, maar ik doe of het een mensje is. Ze moet melk en kleine stukjes fruit. En graan. Probeer ook graan.’

‘Iep’, is het ongevraagde commentaar van de vondeling; ze perst het eruit, ‘iep’ – en verder niets.
Al even moeilijk als het eten is de naam: wat voor een naam geef je aan een meisje met vleugels dat niet in het vogelboek staat? Het is van een zó zeldzaam soort dat er misschien maar één van is.
‘Vliegje, zeiden ze, en Vleugje en Fietsbel. Piepertje, probeerden ze, en Fladdertje en Flappertje en Piepje en Juliana. Maar uiteindelijk noemden ze haar Vogeltje.’

Beide kwesties lost de vondeling zelf op. Die van het gewenste voedsel door na enkele dagen, waarin ze stevig gegroeid is en heeft laten zien hoe goed ze kan fladderen, opeens toen Tine alleen thuis was, buiten de wind woei en het donderdag was, helemaal plotseling een hele zin uit te spreken:
‘Ik miet un bieteriemetje mit pindekies.’
De naam is dan natuurlijk ook niet meer moeilijk: Viegeltje. En dat fliederende viegeltje blijkt vervolgens liever spinnetjes en oorwurmen te eten dan soep of zelfs pindekies…

U had het natuurlijk allemaal al meteen bij de drie zinnetjes door, bij de drie lijnen wist u het zeker, zodat u bij het eerste woord van Viegeltje – iep – de naam van de schrijver van het boek met die titel niet eens meer hoefde te horen. Ik noem hem toch, voor de vielliedighied: het is Joke van Leeuwen, die een boek schreef én tekende dat de jury met groot enthousiasme gelezen heeft en eenstemmig voor de Wouterije Pieterse Prijs wilde voordragen.

Het is zo’n fantastisch boek – dat vinden zelfs de kinderen in de jury – dat ik er met plezier nog allerlei passages uit zou willen voorlezen. Hoe Viegeltje opeens gevlogen is, zonder dag te zeggen, en Warre en Tine naar haar op zoek gaan. Hoe Viegeltje in het huis van het meisje Loetje belandt, en die twee in een boom gaan slapen – en weer is Viegeltje weg, zodat er nu drie mensen naar haar lopen te zoeken; bij wie zich de Redder voegt, die het meisje in de lucht zag verdwijnen net voordat hij haar uit de dakgoot kon redden. Enzovoort. Pas op het laatst begrijpt Tine het: ‘Viegeltjes kun je niet houden, behalve in je gedachten.’

Ondertussen heeft de lezer van alles gezien en gehoord – van alles, dat is niet te veel gezegd. Zoals Joke van Leeuwen in een ommezien van drie lijnen een landschap weet te maken, maakt zij van één ding een hele serie dingen. Een voorbeeld. Als Warre en Tine Viegeltje door het huis zien fladderen, zijn ze jaloers op het gemak waarmee zij dat zomaar kan. Prompt denken ze samen hardop aan allerlei dingen die prettig zijn om meteen te kunnen zonder het te leren:
‘Ik kan tien talen tegelijk spreken!
Ik kan een dag lang doorrennen zonder moe te worden of te struikelen!
Ik kan op vijf instrumenten tegelijk spelen!’
Daar zijn maar twee pagina’s voor nodig, omdat één tekening alles tegelijk laat zien, in één oogopslag. Die tekeningen zijn dan ook geen plaatjes die nog eens laten zien wat je gelezen hebt, nee ze laten meer zien: het zijn zoiets als voetnoten die op eigen benen een loopje nemen met de fantasie van de lezer. Over wat voor nare ziektes mensen op de TV praten: over vreselijke vlekken, over akelige krimpingen, over ongelooflijke hoofdpijn. Of ergens anders: wat je allemaal ziet als het echt helemaal donker is: bijvoorbeeld een levende dode of een vierkante cirkel of een droge oceaan. De tekeningen laten in dit geval natuurlijk alleen maar een zwart vlak zien.

Het is natuurlijk overbodig erbij te zeggen dat Iep! ook een buitengewoon geestig boek is. En er staan doordenkende gedachten in, over gemis of woorden voor geuren, verrassende bijgedachten en gedachten die mooie sprongetjes maken: over spoken die niet bestaan maar tegelijk ook niet niet – en dat is wel.
‘Ik zie wel dat jij daar niet niet zit’, zegt een angstig jongetje. Op die manier kan hij spoken en geesten in zichzelf denken wanneer hij maar wil. Maar soms denkt hij er ook aan als hij het niet wil. Dan denkt hij bijvoorbeeld dat er een spook kan komen uit de gaatjes van de wastafel, of dat er, als je ’s nachts naar de wc moet, een uit de wc-pot omhoog komt, of dat er een kleintje onder je bed ligt die binnen de kortste keren almaar groter wordt, of er is er een die op een gordijn lijkt, of je hoort almaar iets tikken in de buis van de verwarming… Elke ‘of’ krijgt een paginagrote tekening.

Iep! heet het boek. Het had ook Of kunnen heten. De vondeling is of een vogel of een kind of een engel of nog iets anders: iets ertussenin. Als iemand iets graag doet, vertelt Joke van Leeuwen er zelf graag bij wat hij of zij allemaal nog meer kan doen, of zo. Of is een manier van denken én van schrijven en tekenen: iets is zus maar ook zo én zo óf zó. Een weg loopt zoals ie loopt, maar er zijn vele zijwegen, en zolang er zijwegen zijn slaat Joke van Leeuwen ze in en haar verbazing, en die van de lezer, kan niet op. Dat is het wonder van dit verhaal: er is niet één verhaal, er zijn er zovele. Nou en of.

Dames en heren, het was de tiende keer dat wij de Woutertje Pieterse Prijs konden uitreiken. Dat was mogelijk dankzij een aantal fondsen, stichtingen en boekverkopers, die we daarvoor hartelijk danken. Maar een nieuwe hoofdsponsor is nodig om deze leuke en prestigieuze prijs te laten voortbestaan.

Het is de hoop en de verwachting van een jury, die haar werk ook dit keer met grote vreugde heeft verricht, dat hij spoedig gevonden zal worden.

Amsterdam 6 maart 1997

De jury

Hedy d’Ancona
Peter van den Hoven
Jacq Vogelaar
Joost Swarte

Naar boven