Gestel Ollie Wildeman

Peter van Gestel

Ollie Wildeman I (p.126-127)

Het was een steeg met een paar bochten. Toen we een van de bochten omsloegen, had ik op slag spijt van de hele onderneming. Niet ver van ons stond Ollie Wildeman. Hij leunde met zijn brede rug tegen smerige bakstenen.

Ik bleef staan, Zwaan botste tegen mij op.

Ollie Wildeman wierp een goor tennisballetje naar een blinde muur, onverschillig ving hij het teruggekaatste balletje met één hand op en gooide opnieuw. Naast hem stond een onbekende jongen – een hoofd groter was ie dan de toch zeker niet kleine Ollie – en de jongen deed precies hetzelfde met een tennisballetje. Het leek of ze ons niet in de gaten hadden. Ik wist wel beter.

‘Kom,’ zei ik zacht tegen Zwaan, ‘wegwezen.’

De onbekende jongen liet het balletje vallen, het kreeg een trap van Ollie Wildeman en langzaam rolde het naar ons toe. Zwaan bukte zich en wilde het balletje terugrollen.

‘Afblijven met je jodenpoten,’ zei Ollie Wildeman zonder ons een blik waardig te keuren.

Maar Zwaan had het balletje al een tik gegeven.

Traag raapte Ollie Wildeman het balletje op.

‘Kom hier, Tommie,’ zei hij, ‘dan mag je het balletje schoonlikken.’

Dit had niks te maken met het overbekende gebakkelei rondom de school.

‘Ik kijk wel uit,’ zei ik hees.

De onbekende jongen lachte.

‘Je bent al twaalf, Ollie,’ zei ik, ‘doe niet zo kinderachtig.’

Stom van me.

Daar werd Ollie niet graag aan herinnerd – dat ie als twaalfjarige in de vierde klas zat. Hij keek me ijzig aan.

 

Ollie Wildeman II (p. 143)

Donderdagmorgen. In de klas was niks ongewoons te merken. Ik vond het niet erg dat Ollie Wildeman achter me zat.

Op het bord had de meester geschreven: De bakker bakt brood voor ons en als hij geen brood voor ons bakt, is de bakker aan het slapen.

Deze mallotige zin moesten we netjes in ons schrift schrijven. Dat was zo gebeurd. Ik draaide me naar Ollie Wildeman en zag dat hij maar een paar woorden had opgeschreven, ze stonden heel bibberig op een bijna leeg blaadje. De jongen zijn tong stak een stukje uit zijn mond.

‘Je moet af en toe aan je pen likken,’ zei ik zacht, ‘dan gaat het beter.’

Hij likte aan zijn pen, kreeg een inktstreep op zijn tong en trok een vies gezicht. Traag legde hij zijn pen weg en stak daarna nog trager zijn dikke wijsvinger omhoog.

‘Wat is er, Olleke Bolleke?’ vroeg de meester.

‘Zal ik wat kolen in de kachel doen, meester?’ zei hij.

Hij had me niet verraden.

‘Ga je gang, m’n jongen,’ zei de meester, ‘ik zie je graag in actie.’

Fluitend liep Ollie Wildeman naar de kachel en de kolenkit. In de klas was hij soms een fidele jongen. Tijdens gym was ik altijd bang voor hem. In de holle gymzaal leek het of zijn grote blote poten overal waren. Maar in of om de school leek hij nergens op de jongen in de kromme steeg.

Naar boven